Katvanger

Instantie: Hoge Raad
Datum uitspraak: 29-09-2009
Datum publicatie: 29-09-2009
Zaaknummer: 07/12516
Formele relaties: Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI7044
Rechtsgebieden: Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Katvanger. “Tenzij anders blijkt” a.b.i. art. 1.3 WVW1994. Verweer in hoger beroep: een katvanger kan niet worden gelijkgesteld aan eigenaar of houder. HR: met zijn overweging “ dat de wettelijke bedoeling van art. 1.3 WVW1994 juist opgang doet ingeval iemand, zoals i.c., als katvanger optreedt“, heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel de zinsnede “ tenzij anders blijkt” in art. 1.3 WVW1994 zo moet worden opgevat dat voor tegenbewijs geen ruimte is indien het aan verdachte zelf te wijten is dat het aan hem opgegeven kenteken ten onrechte de indruk wekt dat hij eigenaar of houder is. Die opvatting is echter, gelet op de bewoordingen van de wet en de wetsgeschiedenis, onjuist.

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, Enkelvoudige Kamer, van 9 augustus 2007, nummer 21/001855-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2. Beoordeling van het middel

2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer van de verdediging dat de verdachte niet als eigenaar of houder van het bewuste motorrijtuig is aan te merken, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.

2.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
“1. een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (personenauto), gekentekend [AA-00-BB], op 23 november 2005 omstreeks 1.08 uur te Utrecht, binnen de bebouwde kom, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Graadt van Roggeweg, heeft gereden met een snelheid van ongeveer 104 kilometer per uur, terwijl verdachte toen eigenaar of houder, als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was;

2. een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (personenauto), gekentekend [AA-00-BB], op 23 november 2005 omstreeks 1.36 uur te Utrecht, binnen de bebouwde kom, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Catherijnesingel, heeft gereden met een snelheid van ongeveer 123 kilometer per uur, terwijl verdachte toen eigenaar of houder, als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was.”

2.2.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
“Primair stel ik mij op het standpunt dat met betrekking tot de tenlastegelegde feiten ten aanzien van het primaire, het onderdeel “terwijl verdachte toen eigenaar of houder, als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994 van dat motorvoertuig was” niet bewezen kan worden. Cliënt was geen eigenaar. Hij fungeerde als katvanger. Ook was cliënt geen houder. Hij had de auto niet onder zich.”

2.2.3. Het Hof heeft het verweer als volgt verworpen:
“De raadsvrouw heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte vrijgesproken dient te worden nu verdachte, als katvanger, niet is aan te merken als eigenaar of houder, zoals bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994.

Het hof overweegt dat de wettelijke bedoeling van artikel 1, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 juist opgang doet ingeval iemand, zoals in de onderhavige zaak, als katvanger optreedt. Verdachte werkt welbewust mee aan de vervuiling van de gegevens in het kentekenregister. Deze gedraging kan niet met zich meebrengen dat de geregistreerde niet meer als vermoede eigenaar of houder voor de naleving van diverse plichten met betrekking tot motorrijtuigen aansprakelijk kan worden gehouden. Het hof beschouwt verdachte, kentekenhouder van het motorrijtuig, gekentekend [AA-00-BB], als eigenaar of houder van dat motorrijtuig en acht verdachte aansprakelijk voor de geconstateerde snelheidsovertredingen.

Het hof verwerpt het verweer.”

2.3.1. Art. 1, derde lid, Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) luidt:
“Degene aan wie een kenteken is opgegeven voor een motorrijtuig of een aanhangwagen wordt, tenzij anders blijkt, voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet beschouwd als eigenaar of houder van dat motorrijtuig of die aanhangwagen.”

2.3.2. De in art. 1, derde lid, WVW 1994 voorkomende omschrijvingen zijn ontleend aan art. 40 (oud) WVW. Het eerste en vierde lid van dit artikel luidden:
“1. Indien een bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, kan de eigenaar of houder van dat motorrijtuig voor dat feit worden gestraft voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is.
4. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt, tenzij anders blijkt, met betrekking tot een motorrijtuig dat is ingeschreven in het in artikel 20, eerste lid, onder f, bedoelde register van opgegeven kentekens, als eigenaar of houder beschouwd degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken ten tijde van het feit in dat register was ingeschreven.”

2.3.3. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 1 april 1988, houdende wijziging van de Wegenverkeerswet en van de gemeentewet (strafbare feiten begaan door onbekende bestuurders van een motorrijtuig) (Stb. 1988, 164) houdt ten aanzien van art. 40, eerste lid, WVW het volgende in:
“Het antwoord op de vraag, wie ten tijde van het delict eigenaar of houder was, is meestal zonder veel moeite in het kentekenregister af te lezen. Toch verbindt de voorgestelde tekst de strafrechtelijke aansprakelijkheid niet aan de enkele vermelding van iemands naam in dat register. Want in de eerste plaats kunnen ook overtredingen begaan worden met motorrijtuigen die geen kenteken voeren; men denke aan bromfietsen. In de tweede plaats is soms de in het kentekenregister opgenomen persoon in werkelijkheid geen eigenaar of houder. Dat kan (afgezien van in registers van deze omvang en actualiteit bijkans onvermijdelijke misslagen) bij voorbeeld het gevolg zijn van het “naijlen” van de registratie – de talrijke mutaties vergen nu eenmaal enige verwerkingstijd – of van nalatigheid van de betrokkenen die zich bij overdracht van het motorrijtuig niet van hun registratieplichten kweten.
Als regel echter kan de justitie bij opsporing en vervolging steunen op het kentekenregister, in het bijzonder ook voor het bewijs van het eigenaar- of houderschap van de verdachte. Dat register is immers juist door de wetgever opgezet, om te dienen als bron van informatie omtrent het eigenaar- of houderschap van motorrijtuigen. Het door dat register geleverde bewijs zal dan ook in het algemeen slechts wijken, indien daartegenover uit bijzondere omstandigheden aannemelijk wordt of indien de verdachte aannemelijk maakt dat hij ten tijde van het delict geen eigenaar of houder was.” (Kamerstukken II, 1984-1985, 19 093, nrs. 1-4, p. 28)

2.3.4. De nota van wijziging bij voormeld wetsvoorstel houdt ten aanzien van art. 40, vierde lid, WVW het volgende in:
“A en B. Deze wijzigingen beogen de toepassing van de voorgestelde regeling in de praktijk te vergemakkelijken. Door raadpleging van het kentekenregister kan in de regel worden vastgesteld wie de eigenaar of houder is van een motorrijtuig waarmee door een onbekend gebleven bestuurder een strafbaar feit is begaan. Omdat de zuiverheid van het register echter nooit geheel volledig is, kan hierover soms onzekerheid bestaan, in het bijzonder indien de betrokkene niet heeft gereageerd op aanschrijvingen van de politie. De aangebrachte wijzigingen maken het mogelijk ook in die gevallen tot een bewezenverklaring te komen. Indien in de loop van het onderzoek evenwel zou blijken – bij voorbeeld aan de hand van inlichtingen van betrokkene – dat degene op wiens naam het kenteken staat ingeschreven, niet de werkelijke eigenaar of houder is, dan vormt een uittreksel uit het kentekenregister uiteraard geen volledig bewijs van het eigenaar- of houderschap.” (Kamerstukken II, 1987-1988, 19 093, nr. 8, p. 1-2)

2.3.5. De memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 21 april 1994, houdende vervanging van de Wegenverkeerswet (Wegenverkeerswet 1994) (Stb. 1994, 475) houdt ten aanzien van art. 1, derde lid, het volgende in:
“Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie hoe de clausule “tenzij anders blijkt” moet worden toegepast en hoe de benodigde bewijsvoering kan verlopen, merken wij het volgende op. In beginsel zijn de gegevens in het kentekenregister bepalend voor het antwoord op de vraag wie voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1992 als eigenaar of houder van een bepaald voertuig moet worden beschouwd. Het kan echter niet zo zijn, dat daartegen geen enkele vorm van tegenbewijs mogelijk is. Te dien einde is bedoelde clausule dan ook in de onderhavige bepaling opgenomen. Bij de bewijsmiddelen die in een eventuele procedure aan de rechter kunnen worden voorgelegd, kan bij voorbeeld worden gedacht aan het zogenaamde vrijwaringsbewijs.” (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 030, nr. 6, p. 90)

2.4. Met zijn overweging “dat de wettelijke bedoeling van art. 1, derde lid, WVW 1994 juist opgang doet ingeval iemand, zoals in de onderhavige zaak, als katvanger optreedt”, heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel de zinsnede “tenzij anders blijkt” in art. 1, derde lid, WVW 1994 zo moet worden opgevat dat voor tegenbewijs geen ruimte is indien het aan de verdachte zelf te wijten is dat het aan hem opgegeven kenteken ten onrechte de indruk wekt dat hij eigenaar of houder is. Die opvatting is echter, gelet op de bewoordingen van de wet en de wetsgeschiedenis, onjuist.

2.5. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

3. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Ander nieuws

Menu